De officiële laatste dag, er is taart en ik word uitgenodigd. Een landgenote van haar haalt me op. De landgenote is op een paar bruine laarsjes na volledig in het zwart gekleed. Zwart staat haar goed. Ze stamelt een verlegen bedankje en trekt het truitje strak.
Het is half twaalf ’s morgens en we lopen naar de fatale afdeling. Ze heeft de middag vrijaf genomen om te klussen, ze heeft met haar landgenote vriend een huisje gekocht. Elke keer wanneer ik haar spreek vraag ik naar de vorderingen van het pril geluk, het behangen van muren blijkt opeens de ultieme relatietest te zijn. Ze heeft nooit op kamers gewoond, ook niet tijdens haar studie en nu nog steeds woont ze bij haar ouders thuis.
Op de afdeling is het stil. Het continuïteitsproces verstorend parttime werken betaalt zich uit, driekwart van de bureaus op de afdeling zijn leeg. Het zwarte paardenstaartje zit achter het bureau meteen rechts. Op het bureau liggen twee dozen van Multivlaai, een appelkruimel en iets met kwark.
Het paardenstaartje gaat staan als ze onze stemmen hoort, ze draagt verrassend genoeg een spijkerbroek. Vertrouwd is het gestreepte shirt - het vetribbeltje lijkt minder, haar borstjes des te meer. Ze staat onrustig tussen ons in, met het zwarte truitje bespreekt ze haar braakliggende toekomst. Ik ga achter het bureau zitten en bekijk haar voor de laatste keer. Waar ben ik in de fout gegaan?
Het zwarte truitje vraagt haar telefoonnummer en de mobieltjes worden tevoorschijn gehaald. Ik moet wennen aan haar lenzen, de appelkruimel is een goed ontbijt. Ik vraag niets, ik ken het nummer uit mijn hoofd - daar is het mee begonnen.