28 October 2003

De Muze

De littekens van haar nagels sieren mijn handen en armen. De afstandelijkheid en toch dat handje. Steeds als ik naar haar kijk draait ze haar ogen weg. Ze heeft haar benen gekruist voor zich op getrokken, haar armen eromheen geslagen. Gesloten houding. Lichaamstaal liegt niet. Haar vestje liegt ook niet, geraffineerd geopend tot halverwege haar borsten en navel. Angstig kijkt ze me aan. Wanneer ik haar blik beantwoord verlaten haar ogen me. Ik ben niet opgewonden, ik ben dronken.

Ik aanvaard de mij aangereikte hand. Wanneer het lichaamscontact daar is verandert haar hand in een samengebalde vuist. Haar vingers zoeken een uitweg. Tussen mijn duim en wijsvinger door vinden ze de bovenkant van mijn hand. Haar vuist opent zich en verandert in een klauw. Haar nagels planten zich in mijn vlees. Nu blijft ze me wel aankijken, onderzoekend. Ze drukt door. Ik kijk terug en doe of mijn neus bloedt.

Haar andere hand streelt mijn arm. Opeens weer een klauw. De hand heeft gevonden wat ze zocht, de vingers krommen zich, de greep versterkt en haar nagels zetten zich opnieuw vast. Ze blijft me aankijken.

Ik kijk naar mijn langzaam roodkleurende hand. Ik bereik mijn pijngrens, ik schreeuw en trek mijn hand terug. Schuldonbewust leunt ze achterover en pakt haar biertje. Ik sta op, loop naar de douche en ga mijn tanden poetsen.

Vier uur later. Ik word wakker. Ik bel mijn werkgever en bevestig zonder opgave van reden mijn afwezigheid. Ik kijk om me heen. Kleding, boeken, cd’s, lege bierblikjes, een asbak. Ik steek een sigaret op. Gemompel achter mijn rug. Ik draai me om en zie de reden van mijn aanwezigheid liggen. Mijn kater ontwaakt. Ik begin te rillen en ga weer in haar bed liggen. Automatisch draait ze zich om en kruipt tegen me aan. Slapende lichamen zoeken warmte.

Het clichématig verschil tussen nacht en dag. Gisteravond ontoegankelijk, onbereikbaar, afstandelijk. Nu kwetsbaar, naakt, haar hoofd in mijn schoot, haar armen krampachtig om mijn schouders. Ik veeg voorzichtig haar haren uit haar gezicht. De geur van mijn handen verraad de geschiedenis van de nacht. Ik sluit mijn ogen en probeer de nacht te reconstrueren. De drank is nog niet uitgewerkt, mijn hoofd begint te tollen en ik doe mijn ogen weer open. Dan maar geen bewijs.

Ze wordt wakker. Ze maakt zich acuut los en gaat embryonaal aan de andere kant van het bed liggen. Ik kijk haar aan maar wederom mijdt ze mijn blik. Ik vraag waar het koffiezetapparaat staat. Zonder iets te zeggen staat ze op en verdwijnt. Ik steek met het uiteinde van mijn nog brandende sigaret een nieuwe sigaret aan. Op het voeteneinde van het bed liggen haar kleren. Nu pas realiseer ik me hoe ze er gisteravond uitzag.

Ze komt terug met een volgebouwd dienblad. Koffie voor mij, thee voor zichzelf. Zwijgend laten we onze lichamen herstellen. Het einde van het begin. Zwijgzaamheid is gewoonlijk een ongemakkelijk spanningsveld. Nu is het behaaglijk. Het is de zwijgzaamheid van de euforie. Wie zwijgt stemt toe. We hebben gisteravond toegestemd. Een verlies dient te worden geanalyseerd, wat ging er fout. We hoeven niet te analyseren, we zijn allebei winnaars. Er is geen verlies, hooguit het verlies van de spanningsboog: het verlies van de eerste keer. Het verlies van het nieuwe van een onbekend lichaam. De toetreding van een bekend lichaam. Het begin van het einde.

Twaalf uur eerder. Het is niet uitverkocht. Beter, ik hou van ruimte om me heen. Mijn lever heeft er zin in. Ik ook. Het begin is rommelig. De drummer gaat sneller dan de rest van de band. Na een stuk of acht nummers hebben ze hetzelfde tempo gevonden en er volgt een dik uur oorgasmes. Gelukkig, verdoofd, loop ik naar de hal. Het meisje bij de t-shirts is dezelfde als een half jaar geleden. Ze herkent me, ik aai haar paarse lokken en begin wat te blaten. Ierse meisjes zijn de leukste. Ik koop een te klein t-shirt. Ze krijgt het druk en zonder te groeten loop ik naar de garderobe, haal mijn jas op en ga naar buiten.

Zaadloos klaarkomen impliceert continuïteit van de opwinding. Ik begeef me automatisch naar de mij welbekende barkrukken. Het is druk. Ik vind nog een zitplaats en probeer tot rust te komen. Flarden van het optreden schieten voorbij. Oneliners nestelen zich in mijn gedachten. Repeterend, als een mantra, indoctrineer ik mezelf. Staand drinken houdt je helderder. Nu ik zit voel ik de drank. Ik controleer mijn ademhaling en probeer mezelf mentaal te ontnuchteren.

Ik sla mijn ogen op en zie haar binnenkomen. Mijn hart mist een slag. Ik verslik me. Ze kijkt rond en loopt recht op me af. Ze kijkt alsof ze iemand doch niemand in het bijzonder zoekt. Ze kan niet om mijn priemende blik heen en komt bij me zitten. We wisselen de reden van onze aanwezigheid uit. Dan zwijgt ze. Ik trap in de valkuil die ik zelf zovaak heb gebruikt. Zwijg en de ander begint vanzelf te praten. Ik begin te ratelen. Met een bombardement van woorden sla ik haar om haar oren. Ik ben niet meer te stoppen, een verbale moord, slechts onderbroken door het plaatsen van nieuwe bestellingen. Schichtig zit ze schuin tegenover me. Onzekerheid of angst. Mijn vragen laat ze onbeantwoord. Wil ik niet over praten en gaat je niets aan zijn haar favoriete antwoorden. Of gewoonweg zwijgen terwijl ze haar ogen neerslaat.

Mijn bloedsuikerspiegel geeft een signaal af. Ze haalt cola voor me. Ze weet dat ik dronken ben, zelf drinkt ze door en probeert me te levellen. Ik vergeet de tijd en de mensen om me heen. Ik zie alleen haar. Geobsedeerd door dit wezentje, dit fragiele, angstige hoopje mens. Als ze naar de wc is vraagt de kroegbaas wat voor junkie ik nu weer heb meegenomen. Ik antwoord dat je voor een heroïnelook niet aan de heroïne hoeft te zitten. Dit is haar ideaalbeeld. Als ze terugkomt zie ik dat ze de opening van haar vestje heeft verlaagd. Ik kijk naar de schaduwen van haar borstjes, net zoals twee maanden geleden, toen ik haar voor het eerst ontmoette op de verjaardag van haar schoonzus. Buitenshuis, in groepen, manifesteer ik mezelf niet. Nu heb ik een thuiswedstrijd, dit is mijn terrein. Ik heb haar toen niet gesproken maar sindsdien staat ze op mijn netvlies gebrand.

Het is sluitingstijd. Ze vraagt of ik nog wat wil drinken. Zonder woorden begrijp ik dat het bij haar thuis zal zijn.

Twee katten. Ik zeg dat ik allergisch ben. Rücksichtslos worden de katten verwijderd. Ze komt uit de keuken met blikjes aldi-bier. Of ik muziek wil opzetten. Aan de platenkast herkent men zijn gast. Ik ben niet ontevreden over het gebodene en maak de juiste keuze. Ik ga naast haar op de bank zitten en we zwijgen. Is this desire? vraagt Polly zich af.

Het voelt als spijbelen. In plaats van colleges lopen de hele dag in bed. Vervang colleges door kantoor, door werk. Fokkit schiet door mijn hoofd. De wereld draait al een halve dag op volle toeren en wij drinken onze koffie en thee. Valt er iets te zeggen. Weinig. Aangename, serene rust. We hebben geen woorden nodig als we hormonen hebben. Als we lichamen hebben. Ik speel met de korstjes van mijn hand, ze ziet het. Mijn rug jeukt.

Tegen het einde van de middag word ik onrustig. Ik zoek in één van haar kasten naar een handdoek, ze bekijkt me en voor het eerst sinds onze ontmoeting gisteravond zie ik een glimlachje. Aan mijn rug krabbend loop ik naar de douche. Ik neem de tijd. Douchen en slapen zijn twee van mijn hobby’s. De douchestralen raken alleen je huid maar het voelt alsof je van binnen wordt gereinigd. Mijn luchtwegen gaan open en ik verwijder wat overtollig slijm. Weer terug in haar kamer leg ik de route van vannacht in omgekeerde volgorde af. Ik ben aangekleed.

Op dat moment kan ik me geen houding meer geven. De betovering is voorbij. Ik heb de magie weggespoeld. Ik ga rationaliseren en dat is dodelijk. Clichés, etiquette, fokkit, ik haat het. Telefoonnummers uitwisselen? We bellen? Wanneer zie ik je weer? Wat ga je vanavond doen? Nee, nee, nee! Ik wil met je sterven. Hier. Nu. Niet nadenken, geen onzinnige beloftes. Hou de illusie in stand. Niet praten, niks zeggen. Laat me naar je kijken. Naar je ogen, je mooie koppie, je tengere lichaam, je lieve borstjes, je ranke middeltje, je warrige haar. Laat me je proeven, laat me je ruiken, je adem, je zweet, je geur. Laat me je voelen, je vochtige lichaam bovenop me, haarslierten plakkend in je gezicht. Je gejank, je dierlijke gejank als je schokkend met horten en stoten wegzinkt. Verdrinkt in het enige geluk in ons zwarte, doelloze, zinloze leven.

Ze staat voor me en zegt dat ze eigenlijk best wel brak is. Ik proef een laatste keer haar lippen en loop zonder iets te zeggen weg.