Het is op het moment dat Y opstaat van tafel, het dienblad pakt en zich omdraait als ze mij ziet zitten. Mijn mond zit vol met lunch. Ik doe mijn hand omhoog zoals je je hand opsteekt in het verkeer wanneer iemand je voorrang verleent.
De mond van Y zegt hoi maar is leeg. Er komt geen geluid, er is geen tekst, er is alleen een blik. De blik in haar ogen is vervuld van een verbazingwekkende angst.
Waar is Y bang voor? Of is de vraag voor wie?
Je kunt bang zijn omdat er ooit iets is gebeurd, een traumatische angst. Je kunt bang zijn omdat er iets gaat gebeuren, angst voor het onbekende. En je kunt bang zijn omdat je iets te verbergen hebt, iets waarover je je schuldig voelt en waarover je verantwoording verschuldigd bent als het uitkomt, de angst voor de confrontatie.
Heb ik Y een trauma bezorgd? Of ga ik Y een trauma bezorgen? Of confronteer ik Y ergens mee? En waarmee dan?
Ze buigt haar hoofd zoals Japanners dat doen als ze wegloopt, de angst die uit haar ogen spoot blijft als een onweerswolk hangen aan de overkant van mijn tafel.
Ik stop meer lunch in mijn mond. Vijf jaar geleden zou ik er achteraan zijn gegaan. Maar het is geen vijf jaar geleden, het is heden. En dus doe ik niets.