15 December 2004

Exhale

Zaterdagmiddag. Ik word wakker met een kater. Ik schuif de slaapkamergordijnen opzij en doe het raam open. Frisse lucht. Het is koud. Ik laat mijn ogen wennen aan het daglicht en kijk van links naar rechts de galerij af. Dan van rechts naar links de lager gelegen parkeerplaats. Mijn zwarte kadett staat altijd naast de rode golf. Nu staat naast de rode golf een blauwe peugeot. Huh? Nu staat naast de rode golf een blauwe peugeot. Het dringt niet tot me door. Ik ben nog beneveld. Nu staat naast de rode golf een blauwe peugeot. Gewoonlijk staat er iets zwarts. Nu staat er iets blauws. Mijn ogen schieten over de gehele parkeerplaats. Nergens mijn zwarte roestbakje te zien. Shit. De kadett is gejat.

Ik het huis, zij de auto. Het kind wordt altijd toegewezen aan de vrouw. Ik wilde de auto niet eens. Neem maar mee hoor. Ik ga wel weer fietsen. Na drie jaar kwam de kadett terug op het oude nest. Ze belde me op. Of ik de kadett wilde hebben, anders ging hij naar de sloop. Overbodig geworden door de komst van een leasebak. De leasebak, symbool van de door mij verguisde carrièrepikken. De kadett werd afgedankt. Ik ben goed genoeg voor afdankertjes. Naar de sloop? Dat nooit. Natuurlijk wil ik de kadett hebben. Ik betaalde wat achterstallige alimentatie en de kadett was weer thuis.

Het was raar om hem weer voor het huis te zien staan. Ik moest er aan wennen. Vroeger wanneer de kadett er stond wist ik dat zij al thuis was. Altijd even een blik opzij voordat ik mijn fiets in de box zette. De aanwezigheid van de kadett impliceerde een geurende keuken. We leefden efficiënt. Degene die het eerst thuis is, die kookt. Tijdwinst voor de avond. Wat speelt er vanavond? Wanneer de kadett er niet stond fietste ik door en kwam wat later met gevulde boodschappentassen thuis. Je mist iets pas wanneer het er niet meer is. Een lege parkeerplaats was een bron van onrust. Een gevulde parkeerplaats betekende rust. De aanwezigheid van de kadett impliceerde háár aanwezigheid. Elke dag even die blik opzij. In de eerste maanden na haar vertrek bleef ik opzij kijken. Ze is nog niet thuis. Doorfietsen naar het winkelcentrum. Met volle tassen weer terug. Dan opende ik de voordeur en realiseerde me dat ze nooit meer thuis zou komen.

De kadett is gejat. Ik begin te lachen. Ik kan niet eens kwaad worden. Ik ben dit jaar al twee splinternieuwe fietsen kwijtgeraakt. Ik ben murw gebeukt. Het is normaal dat onbekenden je spullen meenemen. En dan nu de kadett. Kan er ook nog wel bij. Toen de eerste fiets werd gejat werd ik gek. Gek van onmacht. Ik werd kwaad. Maar op wie? Op wie ga ik me afreageren? Wie is de schuldige? Zinloos dus. Tot tien tellen en een sigaret opsteken. Inhale, exhale. Ik loop de woonkamer in, pak mijn telefoon en bel Broer. De kadett is gejat. Broer is wijs. Of hij niet is weggesleept. Nee, de kadett is geját. De kadett is de meest gestolen auto. Ja, en? De parkeerplaats staat vol met mooie auto’s en dan nemen ze mijn roestbak mee. Hij is niet verzekerd tegen diefstal. Nee natuurlijk niet. Ik ga geen achthonderd kilo roest verzekeren. Wat vang je voor achthonderd kilo roest? Misschien een tientje voor de moeite. Of ik de groene kaart nog heb. Groene kaart? Ik bel de politie. De kadett is gejat. Of hij niet is weggesleept. Néé. Ja, dat is de meest gestolen auto. Of ik de groene kaart nog heb? Inhale, exhale. Ik wil helemaal niet roken. De wereld heeft een kettingroker van me gemaakt.

Ik moet naar het bureau komen. Om mijn kater weg te werken ga ik eerst langs de visboer. Haringhappend loop ik bij de blauwe uniformen naar binnen. Ik begrijp de uniformfetisjisten niet. Het geholsterde uniform voor me heeft de seksuele aantrekkingskracht van een molenpaard. Zelfs met de loop van haar pistool op mijn voorhoofd zou ik nog geen zaad kunnen produceren. Hooguit een hoop stront. Net als een molenpaard. Ik moet mee naar een kamertje. Ik vraag of ze ook een haring wil. Ze kijkt me vreemd aan. Ik denk niet dat mensen die aangifte komen doen haar eerder een haring hebben aangeboden. Ze pleegt wat telefoontjes, tikt wat op een toetsenbord, zegt me waar ik moet tekenen en tien minuten later sta ik alweer buiten. Met een map van de politie in mijn handen. ‘Tot uw dienst’ staat erop. Dat is alles? Ja, dat is alles. Welke dienst?

Thuisgekomen begin ik wakker te worden. Helder. De glimlach is verdwenen. Langzaam begin ik me te realiseren wat er is gebeurd . Ik vloek voorzichtig. Binnensmonds. Dan hardop. Vervolgens schreeuw ik het uit.

Mijn kadett, mijn kindje. Waar ben je, wat doen ze allemaal met je, word je mishandeld? Wat moeten ze met je. Joyriden? Ramkraak? Naar Oost-Europa? Dat kan je helemaal niet. Ze weten niet dat je incontinent bent. Ze moeten je water bijvullen, anders brandt je motor door. Je hebt een gebruiksaanwijzing en alleen ik weet de gebruiksaanwijzing. Weet je nog, vorige week, op Haarijn, toen we op weg naar Utrecht waren, jij en ik, en toen die meneer van de ANWB, met zo’n blik van heb je me dáárvoor laten komen? Ja, hiervoor hebben we je laten komen. Voor deze achthonderd kilo roest. Voor de kadett. Ik gaf hem geld en hij maakte je weer beter. Voor geld doen mensen alles. Hoeren. Alle mensen zijn hoeren. Allemaal kuthoeren. Natuurlijk werd je beter. Jij gaat niet kapot. Je motor is goed. Je hart is goed. Van buiten verrot maar een hart van goud. Ik laat je altijd weer opknappen.

Je kwam met een klap. Of beter, ná de klap. De colt werd weggesleept, mijn blonde lokken nog in de voorruit. Ik werd afgevoerd met een ambulance. Broer had je uitgezocht. Je was ons nieuwe kindje. Een nieuw hoofdstuk in ons leven. De klap had me veranderd. Ik werd opgelapt, mijn kaak werd rechtgezet, mijn haren gingen eraf. Zes weken niet eten. Zij, die eten pureerde en net zolang aanlengde met melk totdat het tussen de spleetjes van mijn tanden door kon. Mijn tanden, aan elkaar gebonden door een hekwerk van ijzer. En toen kwam jij. Voorzichtig weer een stukje rijden. Inhale, exhale. Tot tien tellen. Ik was bang geworden. Maar je hielp me er door. Ik durfde weer. We konden verder. Alle drie een ervaring rijker. En toen moest je weg. Ik het huis, zij de auto. Maar je kwam terug. Met je terugkomst kwam zij ook een beetje terug. De gouden jaren kwamen weer een beetje terug. Elk jaar naar Werchter. Op zondag naar de zwarte markt in Beverwijk. Ik wilde je nooit meer kwijt. Sentimenten. En nu ben je weer weg. Voorgoed. En nu kan ik er niets meer aan doen. Onmacht. Machteloosheid. Verlies. Verdriet. Om jou. Om haar. Om alles dat ik ben verloren. Om alles dat je kan verliezen.

Wat je niet bezit kan je niet verliezen. Nu weet ik waarom ik geen kinderen wil. De onmogelijkheid je kind te beschermen, te behoeden, te beveiligen, maakt me bij voorbaat tot een moordmachine.