21 May 2006

Simon Finn

Hij ziet er goed geconserveerd uit. Zeker voor iemand die halverwege de jaren zeventig volledig de weg kwijt was. Rood overhemd, zijn haar rommelig in een staart bijeengebonden. Hij verwisselt de zorgvuldig klaargezette gitaren en verschuift de stoelen. Plug erin, plug er weer uit, plug in de andere gitaar, daar de plug ook weer uit. Elke handeling veroorzaakt een knal vanuit de luidsprekers. Hij beweegt zijn hoofd naar de microfoon. Zacht, timide, klinkt zijn stem door de zaal. "Sorry."

Hij legt de papieren met de songteksten op de standaard voor hem, de standaard rolt vervolgens binnen een seconde over de grond, een waaier van papier ligt rond zijn voeten. Hij raapt alles bij elkaar, sorteert de papierwinkel en probeert opnieuw de papieren op de standaard te krijgen. Ze blijven nu staan. "Sorry."

Hij tokkelt voorzichtig wat op de snaren van zijn gitaar, recht dan zijn rug, trekt de microfoonstandaard naar zich toe en zet de microfoon aan zijn mond. "This song is called ... ."

Hij begint rustig, met bijna ingehouden stem. Verstandig besluit de versterkers aan te sluiten. Couplet, refrein, couplet. Bij het tweede refrein gaat zijn hoofd naar achter en verwijdt zijn mond. Het stemvolume gaat omhoog, de sneer in zijn stem is daar. Zijn stem? Nee. Het is de stem van zijn demonen. Een man met een akoestische gitaar. Dat is alles. Meer is er niet nodig. De knop in mijn hoofd gaat om.

Na ruim een half uur wordt de knop volledig doorgedraaid. "This is called Jerusalem." Gelijktijdig draaien we onze hoofden naar elkaar. Ik probeer te slikken maar de brok blijft in mijn keel hangen. Op het podium wordt tussen de papieren gezocht. Van voor naar achter en weer terug. Zijn handen bladeren door, back and forth. Hij mompelt in de microfoon. "I can’t find the lyrics."

Ik houd mijn adem in. Zal ik aanbieden te zingen? Ik kan de tekst dromen. Ik kan alleen niet janken zoals hij. Ik bezit zijn waanzin niet. Ik heb andere demonen. Ik buig mijn hoofd, steun met mijn ellebogen op mijn knieën en staar naar de grond. Alsof de tekst tussen mijn voeten zou kunnen liggen. Mijn ogen branden, ik bijt mijn lippen stuk. Dan klinkt de eerste zin. There it is. Ik maak vuisten van mijn handen om kracht te zetten maar het is zinloos. Alle verzet is zinloos. Ik ben al gebroken. Het vocht verlaat mijn ogen. Waarom lukt muziek wel wat mensen niet lukt, mij breken? Na zes minuten en een bijna verontschuldigend klinkend thank you staat hij op en verlaat het podium, ik spiegel zijn bewegingen en ren naar buiten.

Ik heb ooit Michael Gira’s hand geschud, na de afscheidstournee van The Swans. Ik wist niet wat ik tegen hem moest zeggen. "I always start crying when I listen to your music." Nee, doe maar niet. Wat moet hij met die informatie. Pathetic psycho, probably. "Thank you very much for all the music," zei ik toen maar. "Thank you. There’s more to come but it won’t be called Swans anymore." Ik stond hem stompzinnig aan te gapen, zo dichtbij. Hij. Hij weet niet hoeveel nachten ik met een koptelefoon op mijn hoofd naar zijn stem heb geluisterd. Naar zijn gejank, gebrul, geschreeuw. Wanneer de uitzichtloosheid me overviel, wanneer de wanhoop zich voor de zoveelste keer van mij meester had gemaakt. Rechter en beul tegelijk. Geen bevestiging, alleen maar veroordeling, de enig aanwijsbare schuldige ikzelf. Ik dacht aan mijn rechterhand, zou ik hem niet eens moeten loslaten. Pathetic indeed. "Sorry."

Ik steek een sigaret op en word rustiger. Binnen mag niet gerookt worden, nog even en je bent als roker nergens meer welkom. De frisse lucht doet me goed, wat later volgt de rest met de drank. "Jij kunt nu wel gaan." Hij heeft het begrepen. De rest is allemaal bonus. We roken en drinken snel. Hoeveel tijd zou er tussen de optredens zitten? Biertje, sigaret, pissen en weer terug. In de zaal voel ik opnieuw de onrust en ik loop terug naar buiten voor nog een sigaret. Ik mijd een grote groep bezoekers en ga achteraan op een rustig plekje staan. Naast me staat een man met een rood overhemd en warrig bijeengebonden haar in een staart.