23 March 2008

Lente

Het is Goede Vrijdag en het sneeuwt. Ik sta weer op het pontje, het pontje naar Noord. In mijn linkerhand heb ik een ballon, in mijn rechterhand houd ik de bloemen vast. Mijn zwarte outfit wordt langzaam maar zeker wit. De medepassagiers bevinden zich in het beschutte middenstuk, ik sta in mijn eentje op het achterdek. Op de toegangsdeur naar het middenstuk zit een sticker waarop staat dat je er niet mag roken, toch ruik ik de geur van wiet. Wietrokers kunnen niet lezen.

Net buiten het Centraal Station kwamen twee meisjes op me toegelopen, ze hielden een pen en papier vast. "Meneer, u ziet er zo vrolijk uit, mogen we u iets vragen?" Schijn bedriegt. "Ga maar mee met de pont, dan kun je daar je vragen stellen," zei ik. Dat vonden ze niet zo’n vrolijk idee. Waarschijnlijk hebben ze geleerd dat ze niet met vreemde mannen mogen meegaan. Waar ligt de grens tussen vreemd en niet-vreemd? Iedereen die je kent is ooit een vreemde geweest. De ballon is voor iemand die ik nooit eerder zag, toch is het geen vreemde, de bloemen voor haar die ik te lang niet heb gezien, vervreemd.

Kunstenaarstype, met relatief lange vingers, armen en beentjes. Zonder te huilen rolt uit beide ogen een traan naar beneden. "Krokodillentranen." Met een theedoek veeg ik voorzichtig het vocht weg, mijn pink danst op en neer tussen zijn boven- en onderlip. Hij lacht naar me. In de holte tussen mijn borstkas en rechterarm sluit hij zijn oogjes, een sliert speeksel gecombineerd met melkresten op mijn shirt achterlatend.